Vertaling Bijbel, Kanttekeningen SV, [], En het geschiedde daarna, dat David den HEERE [1]vraagde, zeggende: Zal ik optrekken in een der steden van Juda? En de HEERE zeide tot hem: Trek op. En David zeide: Waarheen zal ik optrekken? En [2]Hij zeide: Naar [3]Hebron. 1. Zie Richt.1:1; 1 Sam.23:6,9 en 1 Sam.30:7,8. 2. De HEERE. 3. Gelegen in Juda, niet ver van het westerse gebergte, en Aarons kinderen toegeeigend. Zie Gen.13:18; Joz.21:10,11,13, waaruit afgenomen wordt dat wel David voor zijn persoon aldaar gewoond en hof gehouden heeft, maar zijn volk zich onthouden in de naastgelegen steden plaatsen, [gelijk onder, 2Sam.2:3], om de priesters en Levieten, wien deze stad van den stam Juda gegeven was, in hun bezit niet te benauwen.